Godinnen en goden
A rose by any other name would smell as sweet. Niet dat ik graag een stukje begin met kritiek op William Shakespeare, maar: nee, natúúrlijk maakt het uit of je een roos een roos noemt of ‘het afgesneden voortplantingsorgaan van een plant’ (zoals mijn geliefde doet als ik hem vraag waarom hij me geen bloemen geeft). Dat is héél wat anders. Het maakt uit of je een vrouw een wijf, een wicht, een griet, een muts of een dame noemt. Woorden beïnvloeden de werkelijkheid, sterker nog, ze scheppen haar. En net als onze lieve heer slechts hoefde te spreken om het licht te laten worden, zo zijn wij allen godinnen en goden. Elke dag opnieuw creëren wij onze eigen werkelijkheid door de woorden die we eraan geven. En hoe meer woorden je hebt, hoe groter je wereld.
Wat de meeste mensen een ‘meeuw’ noemen, zijn in werkelijkheid talloze verschillende vogels. De ornitholoog heeft een zaklamp, haar of zijn kennis van de namen van al die verschillende vogels licht voor haar of hem een stukje wereld op, die wordt een beetje groter. Het Schiermonnikoogs – een taal die ik niet beheers, maar wel een klein beetje ken – kent wel zeventig verschillende woorden voor ‘lopen’. In het mulle zand een duin opklimmen klinkt voor eilanders anders dan met gebogen hoofd en een zwaar gemoed over straat lopen, en ook heel anders dan zonder duidelijk doel over het strand zwerven. Dit idee, dat de taal die je spreekt invloed heeft op hoe je de werkelijkheid ervaart, daar is ook een woord voor, het wordt linguïstische relativiteit genoemd.
Het went
Wim T. Schippers pleitte in de jaren 80 in zijn radioprogramma Ronflonflon (met Jacques Plafond) voor het gebruik van ‘joe’ om het soms ingewikkelde verschil tussen ‘je’ en ‘u’ te omzeilen. Hij bezigde de ‘joe’-vorm consequent in zijn eigen spreken. En ja, dat was gek. In het begin. Maar het wende. Het wende! Velen in mijn omgeving volgden hem en jarenlang was het de gewoonste zaak van de wereld om te vragen: ‘en hoe gaat het dan met joe?’ of: ‘willen joe nog een biertje?’
In het Hebreeuws wordt onderscheid gemaakt tussen mannelijk en vrouwelijk. Zelfstandige naamwoorden zijn mannelijk of vrouwelijk, de bijvoeglijke naamwoorden passen zich daaraan aan en ook werkwoorden worden vervoegd naar geslacht. In het meervoud geldt: als iedereen vrouw is gebruik je het vrouwelijke meervoud en het vrouwelijke persoonlijke voornaamwoord, maar als er ten minste één man in het gezelschap is (of als dat onzeker is), dan gelden de mannelijke vormen. Niet buitengewoon bijzonder, zoiets zal ongetwijfeld voor veel talen gelden. Maar Merav Michaeli, Knessetlid voor de Zionistische Unie, erudiet, welbespraakt en feminist, zeg maar de Israëlische Femke Halsema, neemt er geen genoegen mee. Als zij spreekt gebruikt zij consequent zowel het vrouwelijke als het mannelijke meervoud en noemt daarbij het vrouwelijke eerst. Naar ik aanneem om de balans te herstellen. Ook zegt ze overal waar dat van toepassing is: ‘zij of hij’ en ‘haar of zijn’. Haar taalgebruik is daarmee volkomen egalitair. En zo op het eerste gehoor behoorlijk gekunsteld. Maar het gekke is: het went. Het went!
Als taal alsmaar benadrukt dat het mannelijke dominant is en het vrouwelijke niet genoemd wordt, dan beïnvloedt dat ons. Maar je hebt dus maar één Jacques Plafond of Merav Michaeli nodig om dat te veranderen. Die ermee begint en het volhoudt om zo te spreken en te schrijven. Tot het went en we het allemaal gaan doen. Totdat het gekunsteld en onnatuurlijk klinkt om dat vrouwelijke weg te laten. Zo licht Michaeli de wereld wel een klein stukje op en maakt ze die groter: er zijn mannen en er zijn vrouwen. Ze benoemt ze allebei. De godinnen en de goden. Echt, het went.